plank
- plank
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘plat stuk hout’ voor het eerst aangetroffen in 1284 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | plank | planken |
verkleinwoord | plankje | plankjes |
- een plat en langwerpig stuk hout
- ▸ Maar om te zorgen dat de boog niet instortte in de harde wind moest je een vakwerk van hout en planken bouwen dat vanaf de bodem van het dal omhoogging — er waren enorme hoeveelheden hout nodig om de ondersteuning sterk genoeg te maken.[3]
- een plank om iets op te zetten -> schap
- Hij viel over de stapel planken die voor de deur waren neergelegd.
- ▸ Deze kleine porties klokten we in een noodvaart naar binnen en ik bestelde meteen een aantal nieuwe planken proefglazen voor de hele tafel.[4]
|
- Op de plank en binnen.
(duivensport) een reisduif moet direct geconstateerd worden om een prijs te kunnen winnen
1. een plat en langwerpig stuk hout
2. schap
|
- Het woord plank staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "plank" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "plank" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ plank op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628142
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be