Twee planken.
  • plank
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘plat stuk hout’ voor het eerst aangetroffen in 1284 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord plank planken
verkleinwoord plankje plankjes

de plankv / m

  1. een plat en langwerpig stuk hout
     Maar om te zorgen dat de boog niet instortte in de harde wind moest je een vakwerk van hout en planken bouwen dat vanaf de bodem van het dal omhoogging — er waren enorme hoeveelheden hout nodig om de ondersteuning sterk genoeg te maken.[3]
  2. een plank om iets op te zetten -> schap
    • Hij viel over de stapel planken die voor de deur waren neergelegd. 
     Deze kleine porties klokten we in een noodvaart naar binnen en ik bestelde meteen een aantal nieuwe planken proefglazen voor de hele tafel.[4]
  • Op de plank en binnen.
(duivensport) een reisduif moet direct geconstateerd worden om een prijs te kunnen winnen
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]