plankenkast
  • plan·ken·kast
enkelvoud meervoud
naamwoord plankenkast plankenkasten
verkleinwoord plankenkastje plankenkastjes

de plankenkastv / m [1]

  1. kast met legplanken
     Midden onder het praten schoof hij soms zijn boek dan plotseling over tafel en zei: 'dat is de kolom van Volta,' of: 'dit zijn de Geiselingsche buizen, wat wij krijgen met de tweede cursus,' of hij zei: 'Kijk, dat is nou de elektriseermachien, groomoe, die in de plankenkast in de klas staat, mijnheer Schoondermarken houdt het alles glimmend.[2]