Nederlands

 
Houten loopplank van een varend monument
Uitspraak
Woordafbreking
  • loop·plank
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord loopplank loopplanken
verkleinwoord loopplankje loopplankjes

Zelfstandig naamwoord

de loopplankv / m

  1. plank waarover men kan lopen vooral om van de wal op een boot te komen
    • Toen de Coolsingel, de hoofdstraat van de stad waar tot op de dag van vandaag niemand woont, in de jaren zestig enigszins was opgeknapt, werd een gigantische bouwput gegraven voor de aanleg van de metro. Jarenlang kluunden de Rotterdammers langs omheinde bouwplaatsen en putten, over noodbruggetjes en loopplanken om hun boodschappen te doen. [3] 
  2. (techniek) langgerekt smal oppervlak om langs een machine of door een constructie te lopen
Synoniemen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen