Nederlands

 
[2] schaatsplank
Uitspraak
Woordafbreking
  • schaats·plank
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord schaatsplank schaatsplanken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de schaatsplankv / m

  1. trainingsapparaat voor schaatsers bestaande uit een gladde plank waarop men de schaatsbeweging kan maken
    • Natuurlijk kijkt Sven Kramer onder zijn rechteroksel door even stiekem achterom. Daar blaast zijn nieuwe ploeggenoot Kjeld Nuis bij elke slag diep uit. Twee schaatsplanken vlak achter elkaar, onder wat bomen bij het wielerbaantje van Cecina. Niemand zit dieper in de schaatshouding dan Nuis. Gestaalde perfectie, wat een kracht en balans! [2] 
  2. plank met 4 wieltjes waarop men zich kan voortbewegen
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

78 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen