1. Peper
2. Peper
  • pe·per
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘specerij’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1220 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord peper pepers
verkleinwoord pepertje pepertjes

de peperm

  1. (specerij) (witte, grijze, zwarte) gemalen korrels (gedroogde bessen) van Piper nigrum   met een scherpe, hete smaak
  2. (specerij) rode, Spaanse ~: een vrucht van een plant uit het geslacht Capsicum   met een hete smaak
  • Peperduur
Erg duur, lett: zo duur als peper. In de middeleeuwen was peper ontzettend duur.
vervoeging van
peperen

peper

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van peperen
    • Ik peper. 
  2. gebiedende wijs van peperen
    • Peper! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van peperen
    • Peper je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]