• ma·na
enkelvoud meervoud
naamwoord mana
verkleinwoord

het manao

  1. (religie) een bovennatuurlijke kracht die volgens Polynesiërs al het bestaande bezielt
  2. aanduiding voor magische vermogens in fantasy literatuur en computerspellen


  • ma·na

mana

  1. welk
    «Tuan mau buku mana
    Welk boek wenst u?
  2. (voorafgegaan door di, dari, of ke) waar, waarvandaan, waarheen
    «Di mana pena saya?»
    Waar is mijn pen?
    «Engkau dari mana?»
    Waar komt U vandaan?
    «Mau ke mana»
    Waar wil je heen?
  3. hoe
    «Mana dia tahu?»
    Hoe moest hij dat weten?

mana

  1. waar
    «Di mana ada asap, di situ ada api»
    Waar rook is, is vuur.
    «di mana mungkin»
    waar mogelijk

mana

  1. manna


1e persoon enkelvoud meervoud
naamval m v m v
nominatief mans mana mani manas
genitief mana manas manu manu
datief manam manai maniem manām
accusatief manu manu manus manas
instrumentalis manu manu maniem manām
locatief manā manā manos manās
vocatief mans mana mani manas

mana

  1. mijn, van mij (bij het enkelvoud van een mannelijk woord in de genitief of van een vrouwelijk woord in de nominatief of vocatief)


mana

  1. mana; magische energie


mana

  1. nee


vervoeging van
manar

mana

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van manar
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van manar


  • ma·na
  • Afgeleid van het Latijnse manna

mana v

  1. mana; magische energie

mana

  1. genitief meervoud van man
  2. accusatief meervoud van man