• ka·ke
vervoeging van
kaken

kake

  1. aanvoegende wijs van kaken


  • IPA: /ˈkaː.kɐ/ (Etsbergs)
  • ka·ke
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kake
kaakdje
gekaak
zwak volledig

kake

  1. (Hooglimburgs) kussen



  • ka·ke
Naar frequentie 2807
vervoeging
onbepaalde wijs kake
tegenwoordige tijd kaker
verleden tijd kaka
kaket
voltooid
deelwoord
kaka
kaket
onvoltooid
deelwoord
kakende
lijdende vorm kakes
gebiedende wijs kak
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

kake

  1. zie kake seg
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   kake     m:kaken
v:kaka  
  kaker     kakene  
genitief   kakes     m: kakens
v :kakas  
  kakers     kakenes  

kake m / v

  1. (voeding) cake, gebak, koek, taart
  2. (kookkunst) een deegachtige massa om te koken, te braden of te bakken
  3. (veeteelt) een samengeperst plak diervoeder
  4. (in samenstellingen van woorden) een klontachtige of vlakke massa van bloed of excrementen
  5. (in samenstellingen van woorden) klap, slag
  6. (figuurlijk) voordeel, winst
  • [1]: bake kake
  • [1]: kaffe og kaker
  • [1]: tørre kaker
  • [1]: finere kake
taart
  • [3]: mele sin egen kake
werken voor zijn eigen voordeel
  • [3]: sikre seg sin del av kaka
zijn eigen aandeel van de winst of de opbrengst beveiligen, die moet worden gedeeld
  • [3]: (spreektaal) ta kaka
winnen


  • ka·ke
vervoeging
onbepaalde wijs kake
kaka
tegenwoordige tijd kakar
verleden tijd kaka
voltooid
deelwoord
kaka
onvoltooid
deelwoord
kakande
lijdende vorm kakast
gebiedende wijs kak
kaka
kake
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

kake

  1. zie kake seg
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   kake     kaka     kaker     kakene  

kake, v

  1. (voeding) cake, gebak, koek, taart
  2. (voeding) brood
  3. (kookkunst) een deegachtige massa om te koken, te braden of te bakken
  4. (veeteelt) een samengeperst plak diervoeder
  5. (in samenstellingen van woorden) een klontachtige of vlakke massa van bloed of excrementen
  6. (in samenstellingen van woorden) klap, slag
  7. (figuurlijk) voordeel, winst
  • [1]: bake kake
  • [1]: kaffi og kaker
  • [1]: turre kaker
  • [1]: tørre kaker
  • [2]: bake kake
  • [2]: ete kaka utan pålegg
  • [1]: finare kake
taart
  • [7]: bite kaka
de top bereiken
de top halen
  • [7]: mjøle si eiga kake
werken voor zijn eigen voordeel
  • [7]: sikre seg sin del av kaka
zijn eigen aandeel van de winst of de opbrengst beveiligen, die moet worden gedeeld
  • [7]: (spreektaal) ta kaka
winnen