• ka·ke
vervoeging van
kaken

kake

  1. aanvoegende wijs van kaken
  • IPA: /ˈkaː.kɐ/ (Etsbergs)
  • ka·ke
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kake
kaakdje
gekaak
zwak volledig
  • ka·ke

kake m / v

  1. (voeding) cake, gebak, koek, taart
  2. (kookkunst) een deegachtige massa om te koken, te braden of te bakken
  3. (veeteelt) een samengeperst plak diervoeder
  4. (in samenstellingen van woorden) een klontachtige of vlakke massa van bloed of excrementen
  5. (in samenstellingen van woorden) klap, slag
  6. (figuurlijk) voordeel, winst
  • [1]: bake kake
  • [1]: kaffe og kaker
  • [1]: tørre kaker
  • [1]: finere kake
taart
  • [3]: mele sin egen kake
werken voor zijn eigen voordeel
  • [3]: sikre seg sin del av kaka
zijn eigen aandeel van de winst of de opbrengst beveiligen, die moet worden gedeeld
  • [3]: (spreektaal) ta kaka
winnen
  • ka·ke

kake, v

  1. (voeding) cake, gebak, koek, taart
  2. (voeding) brood
  3. (kookkunst) een deegachtige massa om te koken, te braden of te bakken
  4. (veeteelt) een samengeperst plak diervoeder
  5. (in samenstellingen van woorden) een klontachtige of vlakke massa van bloed of excrementen
  6. (in samenstellingen van woorden) klap, slag
  7. (figuurlijk) voordeel, winst
  • [1]: bake kake
  • [1]: kaffi og kaker
  • [1]: turre kaker
  • [1]: tørre kaker
  • [2]: bake kake
  • [2]: ete kaka utan pålegg
  • [1]: finare kake
taart
  • [7]: bite kaka
de top bereiken
de top halen
  • [7]: mjøle si eiga kake
werken voor zijn eigen voordeel
  • [7]: sikre seg sin del av kaka
zijn eigen aandeel van de winst of de opbrengst beveiligen, die moet worden gedeeld
  • [7]: (spreektaal) ta kaka
winnen