• jour·na·list
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘verslaggever’ voor het eerst aangetroffen in 1790 [1]
  • Afgeleid van het Franse woord journal (dagelijks) met het achtervoegsel -ist
enkelvoud meervoud
naamwoord journalist journalisten
verkleinwoord journalistje journalistjes

de journalistm

  1. (beroep) (media) verslaggever, iemand die nieuwsfeiten publiceert
    • De journalist schreef kritische artikelen over de bezetting. 
     Er zouden tussen de 200 en 300 Oekraïense militairen zijn geëvacueerd uit de Azovstal-staalfabriek, twittert Nieuwsuur-verslaggever Gert-Jan Dennekamp. Een journalist van de Russische tv-zender RT zou dat hebben gezegd. Het zou enkel om gewonde militairen gaan, die nu onderweg zijn naar een ziekenhuis ten oosten van Marioepol.[2]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


  • Afkomstig van het Franse zelfstandige naamwoord journaliste
  • Zweeds zelfstandig naamwoord met het achtervoegsel -ist
Naar frequentie 3915
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   journalist     journalisten     journalister     journalisterna  
genitief   journalists     journalistens     journalisters     journalisternas  

journalist, g

  1. (beroep), (media) journalist
    «Över tjugotusen journalister rapporterar från spelen som ses på tv av miljontals bänkidrottare.»
    Meer dan twintigduizend journalisten rapporteren van de Spelen die op TV door miljoenen van "sofasporters" (televisiekijkers) worden gezien.