• heu·vel
enkelvoud meervoud
naamwoord heuvel heuvels, heuvelen
verkleinwoord heuveltje heuveltjes

de heuvelm

  1. verhoging in het landschap die lager is dan een berg
    • Rome is oorspronkelijk gebouwd op zeven heuvels: Palatijn, Aventijn, Capitool, Quirinaal, Viminaal, Esquilijn en Coelius. 
     Het pad slingerde langs rotsige heuvels en uitgestrekte valleien.[4]
  • Het gras aan de andere kant van de heuvel is altijd groener
men denkt dat anderen geen problemen hebben
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]