heks
- heks
- In de betekenis van ‘boosaardige tovenares’ voor het eerst aangetroffen in 1562.[1]
- Leenwoord uit Duits Hexe.[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | heks | heksen |
verkleinwoord | heksje | heksjes |
- (persoon), (mythologie), (magie) een over het algemeen vrouwelijk persoon aan wie bovennatuurlijke krachten worden toegeschreven
- In de middeleeuwen werd er in heksen geloofd.
- ▸ „Sinterklaas”, zei het nieuwe Pietje, „in een hol, hoog in de bergen, woont een heks die toverdranken maakt. Zal ik u de weg wijzen?”[4]
- (persoon), (mythologie), (magie) (pejoratief), (pregnant) boosaardige tovenares in sprookjes en mythen
- De boze heks sloot Hans op in het hok van het pannenkoekenhuisje[5]
- (persoon), (scheldwoord) onaangename, lastige vrouw
- wat is dat een heks geworden zeg!
1. een over het algemeen vrouwelijk persoon aan wie bovennatuurlijke krachten worden toegeschreven
vervoeging van |
---|
heksen |
heks
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van heksen
- Ik heks.
- gebiedende wijs van heksen
- Heks!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van heksen
- Heks je?
- Het woord heks staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "heks" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "heks" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ heks op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat , p. 12
- ↑ Een verwijzing naar het klassieke sprookje Hans en Grietje
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Afkomstig van het Duitse woord Hexe.
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | heks | heksen | hekse | heksene |
genitief | heks | heksens | hekses | heksenes |
heks g
- heks
- een bovennatuurlijk vrouwelijk schepsel, dat volgens de Deense volksgeloof in verbond is met de duivel en dat mensen met behulp van hekserij schaadt
- (figuurlijk) een vrouw die boos is, grillig, eigenzinnig, sluwe of op andere wijze onuitstaanbaar is
- [2]: fantasivæsen
|
|
- [2]: troldkvinde
- [2]: troldkarl
- [3]: furie
- [1]: brændt som heks
verbrand als een heks
heks,
- onbepaalde vorm genitief enkelvoud van heks
- heks in: Det Danske Sprog- og LitteraturselskabDen Dankse Ordbog op website:ordnet.dk
- Afkomstig van het Duitse woord Hexe.
Naar frequentie | 3524 |
---|
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | heks | m: heksen v: heksa |
hekser | heksene |
genitief | heks' | m: heksens v: heksas |
heksers | heksenes |
- heks
- (figuurlijk) een vrouw die boos is, grillig, eigenzinnig, sluwe of op andere wijze onuitstaanbaar is
|
|
- Afkomstig van het Duitse woord Hexe.
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | heks | heksa (bijvorm) heksi |
hekser | heksene |
heks v
- heks
- (figuurlijk) een vrouw die boos is, grillig, eigenzinnig, sluwe of op andere wijze onuitstaanbaar is
|
|