magie
- ma·gie
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘toverkunst’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | magie | - |
verkleinwoord | - | - |
de magie v
- toverkunst; kracht waar een tovenaar over beschikt door met rituelen, symbolen en bezweringen de hulp van bovennatuurlijke machten in te roepen.
- (figuurlijk) een heel bijzonder iets
- ▸ Dit keer rookte ik twee dikke joints achter elkaar in de hoop eindelijk te ontdekken waar de magie zat.[3]
1. toverkunst; kracht waar een tovenaar over beschikt om dingen te verwezenlijken die een bovennatuurlijke indruk maken
- Het woord magie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "magie" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "magie" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ magie op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be