• ma·gie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘toverkunst’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord magie -
verkleinwoord - -

de magiev

  1. toverkunst; kracht waar een tovenaar over beschikt door met rituelen, symbolen en bezweringen de hulp van bovennatuurlijke machten in te roepen.
  2. (figuurlijk) een heel bijzonder iets
     Dit keer rookte ik twee dikke joints achter elkaar in de hoop eindelijk te ontdekken waar de magie zat.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]