• ha·ring
enkelvoud meervoud
naamwoord haring haringen
verkleinwoord harinkje harinkjes

de haringm

  1. (straalvinnigen) (visserij) (voeding) bepaald soort zilvergrijze zoutwatervis, geschikt voor consumptie, Clupea harengus  
     Regenwormen, haring en de lindeboom zijn zomaar een paar typisch Nederlandse natuurverschijnselen. Vijftig van dit soort karakteristieke soorten planten en dieren staan in de eerste Canon van de Nederlandse natuur, die vandaag verschijnt.[4]
  2. soort pen waarmee de scheerlijnen van een tent in de bodem bevestigd worden, tentharing
     Ik kroop mijn tent uit en verzette nogmaals alle haringen om zo nog minder in de weg te staan.[5]

[1] "zilvergrijze zoutwatervis"

  • Ergens haring of kuit van willen hebben
Van alles precies willen weten hoe het in elkaar steekt, ergens duidelijkheid en/of uitsluitsel over willen
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]