haringkar
  • ha·ring·kar
enkelvoud meervoud
naamwoord haringkar haringkarren
verkleinwoord haringkarretje haringkarretjes

de haringkarv / m

  1. verkoopkraam waar men haring verkoopt en kan kopen
    • Dan gaat hij naar de laatste haringkar, nummer drie. Vanwege de drukte is het eventjes wachten, maar dan heeft De Kroon eindelijk zijn harinkje. "Deze is wel lekker vet", zegt hij. "Maar toch vind ik dat deze net iets minder smaak heeft dan nummer vier, die was toch net iets zilter en pittiger." [1] 
    • Voor de kinderen is er een springkussen en een kindertreintje. Clowns zullen kinderen schminken, voeren ballonnenacts op en delen bonnen uit voor een gratis ijsje. Ook zijn er een haringkar, barbecue, suikerspinkar en ijscorner. Voor de muzikale omlijsting van de festiviteiten is er een draaiorgel. [2] 
    • Ook de buurt van adjudant Anne liet zich gelden; die ging met de haringkar de straat op omdat Anne organisator van de plaatselijke haringparty is. [3] 
97 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[4]