• gra·naat
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ontploffend projectiel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1594 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord granaat granaten
verkleinwoord granaatje granaatjes

de granaatv / m

  1. (militair) een met springlading gevuld projectiel
    • Boven hen trokken de granaten in twee richtingen strepen door de hemel en lieten de aarde tot in de loopgraven beven. [2] 
1 enkelvoud meervoud
naamwoord granaat -
verkleinwoord - -
2 enkelvoud meervoud
naamwoord granaat granaten
verkleinwoord granaatje granaatjes

[B] granaat

  1. o: (mineraal) een groep kubische mineralen behorende tot de nesosilicaten, meest voorkomend in metamorf gesteente en gebruikt als halfedelsteen
  2. v/m: een halfedelsteen bestaande uit [1]
  3. (plantkunde) granaatboom
  4. (voeding) granaatappel
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]