• gra·naat
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ontploffend projectiel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1594 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord granaat granaten
verkleinwoord granaatje granaatjes
1 enkelvoud meervoud
naamwoord granaat -
verkleinwoord - -
2 enkelvoud meervoud
naamwoord granaat granaten
verkleinwoord granaatje granaatjes
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]