granaatappel
  • gra·naat·ap·pel
enkelvoud meervoud
naamwoord granaatappel granaatappels
granaatappelen
verkleinwoord granaatappeltje granaatappeltjes

de granaatappelm [3]

  1. (bloemplanten) Punica granatum  , tropische plant, die bekend is om zijn vruchten, ook granaatboom genoemd
     De granaatappel is een winterharde struik. Wanneer de bloempjes uitgebloeid zijn ontstaat een kroontje met 6 punten.[4]
  2. (fruit) vrucht van een dergelijke boom
      — Broeder, gy die grooter zyt dan ik, kunt ge de granaat bereiken, die daar tusschen die vuurbloemen in 't groen, my aanlacht met geopende lippen, als 'n wenkend meisje? Zie, zy is gebersten van rypheid, en gloeiend rood is de rand van de wonde die zyzelf zich sneed om my te behagen! Ik heb lust in dien granaatappel, myn broeder! Gy, die grooter zyt dan ik, steek uwen arm uit, en pluk opdat ik ete.[5]