granaatappel
- Geluid: granaatappel (hulp, bestand)
- IPA: / ɣraˈnatɑpəl / (4 lettergrepen)
- gra·naat·ap·pel
- In de betekenis van ‘vrucht van de granaatboom’ voor het eerst aangetroffen in 1534 [1]
- samenstelling van granaat en appel [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | granaatappel | granaatappels granaatappelen |
verkleinwoord | granaatappeltje | granaatappeltjes |
- (bloemplanten) Punica granatum , tropische plant, die bekend is om zijn vruchten, ook granaatboom genoemd
- ▸ De granaatappel is een winterharde struik. Wanneer de bloempjes uitgebloeid zijn ontstaat een kroontje met 6 punten.[4]
- (fruit) vrucht van een dergelijke boom
- ▸ ⧖ — Broeder, gy die grooter zyt dan ik, kunt ge de granaat bereiken, die daar tusschen die vuurbloemen in 't groen, my aanlacht met geopende lippen, als 'n wenkend meisje? Zie, zy is gebersten van rypheid, en gloeiend rood is de rand van de wonde die zyzelf zich sneed om my te behagen! Ik heb lust in dien granaatappel, myn broeder! Gy, die grooter zyt dan ik, steek uwen arm uit, en pluk opdat ik ete.[5]
- [1]: granaatappelboom
- [2]: granaatappelsap
1. boom
2. vrucht
|
|
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Het woord granaatappel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ "granaatappel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ granaatappel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “De kooktips” (2022)
- ↑ Weblink bron “Minnebrieven” (1900), Elsevier