Een nar op straat tijdens een festival in Aulendorf   (2015).
  • nar
enkelvoud meervoud
naamwoord nar narren
verkleinwoord narretje narretjes

de narm

  1. (persoon) iemand die anderen vermaakt door zich in opvallende kleding dwaas te gedragen
vervoeging van
narren

nar

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van narren
    • Ik nar. 
  2. gebiedende wijs van narren
    • Nar! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van narren
    • Nar je? 
95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]