nar
- nar
- via Middelnederlands narre, in de betekenis van ‘zot’ aangetroffen vanaf 1432; van Middelhoogduits narre “zot, dwaas” (modern Duits Narr) [1] [2] [3] [4]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | nar | narren |
verkleinwoord | narretje | narretjes |
de nar m
- (persoon) iemand die anderen vermaakt door zich in opvallende kleding dwaas te gedragen
vervoeging van |
---|
narren |
nar
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van narren
- Ik nar.
- gebiedende wijs van narren
- Nar!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van narren
- Nar je?
- Het woord nar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "nar" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ nar op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "nar" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be