Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hof·nar
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘nar die koninklijk hof moet vermaken’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
  • samenstelling van  hof  en  nar 
enkelvoud meervoud
naamwoord hofnar hofnarren
verkleinwoord hofnarretje hofnarretjes

Zelfstandig naamwoord

de hofnarm

  1. (geschiedenis) (beroep) Een grappenmaker aan het hof van een vorst of bij een rederijkerskamer.
    • Pardoes, de mascotte van pretpark De Efteling is een (hof)nar. 

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen