• nar·rig
  • afleiding van narren met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen narrig narriger narrigst
verbogen narrige narrigere narrigste
partitief narrigs narrigers -

narrig

  1. in een vervelende stemming zijn
    • De narrige oude man wilde niets geven aan de collectant. 
93 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be