narrig
- nar·rig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | narrig | narriger | narrigst |
verbogen | narrige | narrigere | narrigste |
partitief | narrigs | narrigers | - |
narrig
- in een vervelende stemming zijn
- De narrige oude man wilde niets geven aan de collectant.
- Het woord narrig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "narrig" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
69 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be