granaathuls
  • gra·naat·huls
enkelvoud meervoud
naamwoord granaathuls granaathulzen
verkleinwoord

de granaathulsv / m

  1. (militair) holle buis die gevuld is met een explosief of ander strijdmiddel
     De bodem van een aan stukken geblazen granaathuls die zijn gezicht had doorploegd, zijn tong en tanden in een bloederige pap had veranderd zonder hem evenwel te doden, was op de plaats van zijn uitgerukte wang in het raamwerk van zijn kaakbeenderen blijven steken.[1]
     In de gang fungeert een granaathuls als paraplubak. Op de deur naar de keuken hangt een lijstje met de weken die nog resten. In de kamer een grote bos bloemen. „Dat werd maandag bezorgd. Met een handgeschreven kaartje van Arie erbij.”[2]
     Bij politiebureaus in Amsterdam zijn zaterdag rond de 90 wapens ingeleverd. Dat meldde de politie zondag. Bij de vangst zaten onder meer 39 vuurwapens, 15 luchtdrukwapens, tien nepvuurwapens, 15 steekwapens, drie alarmpistolen en een handgranaat. Ook zijn er 1060 stuks munitie en een granaathuls uit 1929 afgegeven.[3]
  1. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  2.   Weblink bron
    Riekelt Pasterkamp
    “„Iedere maandag een week minder”” (17 augustus 2004), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron “Inleveractie politie levert 90 wapens op” (3 oktober 2011), Reformatorisch Dagblad