• huls
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘koker’ voor het eerst aangetroffen in 1542 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord huls hulzen
verkleinwoord hulsje hulsjes

de hulsv / m

  1. omhulsel of koker bij munitie waarbij de huls het kruit bevat
  2. tweekleppige vrucht zonder middenschot zoals bij een peul
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]