• gra·naat·wer·per
enkelvoud meervoud
naamwoord granaatwerper granaatwerpers
verkleinwoord

de granaatwerperm

  1. (militair) wapen, of deel van een wapen, bestemd voor het lanceren van stuwloze ontploffende projectielen
     Bangerik richt zijn granaatwerper, terwijl Stig koortsachtig zijn ingebeelde magazijn in de rondte leegschiet ...[2]
     De jongeren zijn zwaar bewapend, hebben kalasjnikovs om hun nek, vertelt Waagmeester. "Ik zag zelfs een granaatwerper." In Idil trof hij ook de leider van de Koerdische politieke partij HDP, Selahattin Demirtas. Die reisde gisteren naar Cizre, maar zijn konvooi werd door het Turkse leger tegengehouden.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron “Inwoners belegerde Turkse stad mogen huis weer uit” (11-09-2015), NOS