het afleggen van de Olympische eed
  • eed
  • Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘plechtige verklaring’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1]
  • [1] van Middelnederlands eed
  • [2] van heb עֵד (ēd) "getuige" [2]
[1] plechtige verzekering enkelvoud meervoud
naamwoord eed eden
verkleinwoord eedje eedjes
[2] getuige enkelvoud meervoud
naamwoord eed ediem
verkleinwoord

de eedm

  1. een plechtige verzekering dat men de waarheid spreekt of een belofte zal nakomen
    • Hij legde een eed af. 
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) getuige
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
naamwoord eed ede

eed

  1. eed, een plechtige verzekering dat men de waarheid spreekt of een belofte zal nakomen


  • vormen van dit woord bestaan in veel Germaanse talen, maar ook in het Iers[1]

eed m

  1. eed, een plechtige verzekering dat men de waarheid spreekt of een belofte zal nakomen
  2. vervloeking
  3. groep ambtsdragers die een eed hebben afgelegd