• IPA: /tsɛliː/

celý

  1. compleet, geheel, heel, volledig; zodoende, dat er niets mist.
  2. heel; een grote maat uitdrukkend.


  • ce·lý

celý

  1. compleet, geheel, heel, volledig; zodoende, dat er niets mist.
  2. heel; een grote maat uitdrukkend.
  3. (spreektaal) typisch, precies, helemaal


  1. kompletní, plnohotnotný, plný, stoprocentní, úplný
  2. veškerý, všechen
  3. -
  1. částečný, dílčí, necelý
  2. -
  3. -