carnavalsoptocht
  • car·na·val
enkelvoud meervoud
naamwoord carnaval carnavals
verkleinwoord carnavalletje carnavalletjes

het carnavalo

  1. (feest) volksfeest waarbij onder meer grote verkleedpartijen plaatsvinden, en dat plaatsvindt gedurende de vier dagen die aan de vastentijd voorafgaan
    • - Viert u eigenlijk carnaval? 
    • - Ik ben carnavalvrij opgevoed, in een tijd waarin er nog geen televisie was. Pas later ben ik erachter gekomen dat in deze tijd van het jaar zich van de mensen die beneden de grote rivieren wonen een ontembare vrolijkheid meester maakt. Dit weekeinde is het weer zover. Ze trekken de allervrolijkste kleren aan, zetten een vrolijk masker op of beschilderen hun gezicht, gaan de straat op, vormen een optocht en beginnen te zingen en te hossen.[3] 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
De schrijfwijze "karnaval" werd in dit onderzoek door 65 % van de Nederlanders en 73 % van de Vlamingen herkend, hoewel dit nooit een officiële spelling is geweest.