Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • car·na·vals·vier·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord carnavalsvierder carnavalsvierders
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de carnavalsvierderm

  1.  Tijdens carnaval geeft de gemiddelde feestganger 179 euro uit. Tenminste, de carnavalsvierder in Sittard, Geleen en omgeving. Daar liet carnavalsvereniging De Marotte door RMI Fullservice onderzoeken wat mensen aan het feest uitgeven. Aan een kostuum zijn ze zo'n 23 euro kwijt, aan schmink 5.[1]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    NOS Nieuws
    “Carnavalsvierder geeft 179 euro uit” (Maandag 7 maart 2011, 14:00), NOS