Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • car·na·vals·sei·zoen
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord carnavalsseizoen carnavalsseizoenen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het carnavalsseizoeno

  1. tijd van het jaar dat men carnaval voorbereidt en viert beginnend 11 november en eindigend op as-woensdag
     Gisteren riep het ROAZ in Limburg gemeenten in Zuid-Limburg op om carnavalsactiviteiten te beperken. In het midden en noorden van de provincie zijn die al geschrapt. Na de oproep zetten ook de zuidelijke gemeenten Heerlen, Kerkrade en Brunssum een streep door feesten op 11 november, traditioneel de start van het carnavalsseizoen. Vanavond overlegt de Veiligheidsregio Zuid-Limburg opnieuw over de situatie; dan wordt gekeken welke grotere evenementen gepland staan en wat de oproep daarvoor betekent.[1]
     De aftrap van het carnavalsseizoen in het zuiden van Limburg op 11 november mag doorgaan. De burgemeesters van de veiligheidsregio Zuid-Limburg hebben besloten dat grote evenementen niet worden verboden. In de rest van de provincie geldt wel zo'n verbod.[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    NOS Nieuws
    “Brabantse zorg maant carnavalsvierders, 'maar 11/11 voor verenigingen belangrijk'” (Maandag 8 november 2021, 11:55), NOS
  2.   Weblink bron
    NOS Nieuws
    “Aftrap carnaval op 11 november gaat in Zuid-Limburg wél door” (Vrijdag 5 november 2021, 17:02), NOS