• vie·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vieren
vierde
gevierd
zwak -d volledig

vieren

  1. overgankelijk op plechtige of feestelijke wijze een gedenkwaardige tijd gedenken
    • De Noorse romanschrijver Jonas Lie, die sinds jaren te Parijs woont, zal daar op 6 November 1903 zijn 70ste verjaardag vieren. 
     En het NOS Jeugdjournaal maakt een speciale website over 75 jaar vrijheid. Zo kun je nog beter begrijpen waarom we blijven vieren dat we in Nederland in vrijheid leven.[7]
     Ik accepteerde de naam direct en we klonken met onze glazen cola om het te vieren.[8]
  2. overgankelijk de lengte van een touw of kabel waaraan iets vastzit langer maken (bijv. in de scheepvaart)
    • Ik liet het ankertouw vieren en duwde de boot met mijn handen langs de graskant. 
  • [1] een kerkelijke feestdag vieren
    in groepsverband de rituelen voor die dag uitvoeren
  • [2] de teugels laten vieren
    (figuurlijk) regels niet langer of veel soepeler dan voorheen handhaven

de vierenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord vier
    • Hij gooide twee vieren en een drie. 
  2. datief van vier: bij tijdsaanduidingen na voorzetsels
    • Het was al over vieren. 
  • Zij waren met zijn vieren.
Zij waren vier in getal.
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[9]


vervoeging van
ver

vieren

  1. derde persoon meervoud toekomende tijd (futuro) van ver (modo subjuntivo/aanvoegende wijs)