• bij·vie·ren

bijvieren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bijvieren
vierde bij
bijgevierd
zwak -d volledig
  1. de lengte van een touw of kabel waaraan iets vastzit een beetje langer maken
58 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[2]