• ver·ven
  • In de betekenis van ‘een kleur geven’ voor het eerst aangetroffen in 1165 [1]
  • Afgeleid van verf met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verven
verfde
geverfd
zwak -d volledig

verven

  1. overgankelijk met verf bestrijken
    • Pas op! Dat is net geverfd! 
  • Door de wol geverfd zijn.
een deugniet zijn
  • Door de wol geverfd zijn.
zeer ervaren zijn
  • Goed uit de verf komen
goed bij anderen overkomen
  • niet uit de verf komen
niet goed tot zijn recht komen

de vervenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord verf
97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]