Een trui [1]
  • trui
  • Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘kledingstuk’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
  • [1]waarschijnlijk van Nedersaksisch troje "kledingstuk voor het bovenlichaam, gedragen door vissers en arbeiders", cognaat met Deens trøje; in het Middelnederlands bestond troye "wambuis", maar hierna komt dit woord eeuwenlang niet in Nederlandse teksten voor [2][3]
  • [1.2] oorspronkelijk droegen wielrenners vaak een wollen trui
  • [1.3] na het wielrennen ook bij andere sporten als synoniem gebruikt voor sweater en vooral in Vlaanderen ook voor shirt
  • [2] Bargoens [4]
  • [3] verkorting van de eigennaam Geertrui(-da) die vermengd is met Frans truie "zeug" [5][6][7]
enkelvoud meervoud
naamwoord trui truien
verkleinwoord truitje truitjes

de truiv / m

  1. (kleding) kledingstuk voor het bovenlichaam met mouwen, gemaakt van rekbaar weefsel zodat het over het hoofd kan worden aangetrokken
    1. warm stuk bovenkleding met lange mouwen, van wol of vergelijkbare vezels
      • Hij trok snel een trui aan tegen de kou. 
    2. (wielrennen) nauwsluitend sporthemd met korte mouwen en rits, gemaakt van kunstvezels; soms in bepaalde kleuren en motieven om de plaats in een rangschikking aan te geven
    3. (sport) sportkleding voor het bovenlichaam
  2. (kleding) (verouderd) broek
  3. alleen v: vrouw, meisje of vrouwelijk dier
    1. (pejoratief), (persoon) vrouw die of meisje dat dom of onaantrekkelijk is
    2. (pejoratief), (persoon) vrouw die met veel mannen verkeert
    3. (evenhoevigen) vrouwelijk varken
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[8]