Nederlands

 
wambuis
Uitspraak
Woordafbreking
  • wam·buis
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kledingstuk’ voor het eerst aangetroffen in 1317 [1]
  • samenstelling van  wam zn  en  buis zn  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord wambuis wambuizen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

wambuis o [3]

  1. (kleding), (historisch) vooral in vroeger tijden veel gedragen gewatteerd vest, vaak gemaakt van lagen linnen, in banen gestikt, met een opvulling van wol, katoen en haren, dat het lichaam van de hals tot op het middel bedekt
     Het hek zwaaide ineens open, en er verschenen een man en een jongen. Omdat ik onderweg helemaal niemand was tegengekomen, was ik blij mensen te zien. Ze droegen allebei eenvoudige wambuizen en hadden een pet op waardoor hun gezichten grotendeels bedekt werden, en de jongen had een kleine zeis achter zijn riem gestoken.[4]
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

79 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen