wam
- wam
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘tussenwerpsel: nabootsing van geluid’ voor het eerst aangetroffen in 1970 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wam | wammen |
verkleinwoord | wammetje | wammetjes |
- v/m een huidplooi die afhangt van de hals van een rund of een ander dier
- v/m een opengesneden buik van een vis
- m een soort duif; een duikvluchtduif
- [1] kwab
vervoeging van |
---|
wammen |
wam
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wammen
- Ik wam.
- gebiedende wijs van wammen
- Wam!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wammen
- Wam je?
- Het woord wam staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wam" herkend door:
23 % | van de Nederlanders; |
20 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "wam" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ wam op website: Etymologiebank.nl
- ↑ wam op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
wam
- vorm van -m, verwijzend naar een eerste persoon enkelvoud in bezit van een woord van klasse 1 : mijn
wam