• wam
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘tussenwerpsel: nabootsing van geluid’ voor het eerst aangetroffen in 1970 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord wam wammen
verkleinwoord wammetje wammetjes

de wamv / m

  1. v/m een huidplooi die afhangt van de hals van een rund of een ander dier
  2. v/m een opengesneden buik van een vis
  3. m een soort duif; een duikvluchtduif
vervoeging van
wammen

wam

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wammen
    • Ik wam. 
  2. gebiedende wijs van wammen
    • Wam! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wammen
    • Wam je? 
23 % van de Nederlanders;
20 % van de Vlamingen.[4]


wam

  1. vorm van -m, verwijzend naar een eerste persoon enkelvoud in bezit van een woord van klasse 1 : mijn

wam

  1. vorm van -m, verwijzend naar een eerste persoon enkelvoud in bezit van een woord van klasse 3 : mijn