• strij·ken
  • In de betekenis van ‘met de hand gaan langs, glad maken’ voor het eerst aangetroffen in 1250 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
strijken
streek
gestreken
klasse 1 volledig

strijken [3]

  1. over een oppervlak laten glijden
    • Hij streek zijn huilende zoontje over zijn bolletje. 
  2. wasgoed desinfecteren en gladmaken met hulp van een heet ijzer, een strijkijzer
    • Ik heb dat overhemd nog niet gestreken. 
  3. iets laten zakken
    • De zeilen strijken. 
  • Strijk en zet gebeuren
erg vaak gebeuren
  • De ( of zijn) hand over 't hart strijken
  • De vlag strijken
het opgeven, capituleren, zich overgeven
  • Een vaantje strijken
bewusteloos raken, flauw vallen ofwel: sterven ofwel: het opgeven
  • Er is geen zalf aan te strijken
ergens niets aan kunnen doen of geen enke zinvol advies mogelijk voor iemand
  • Het zeil strijken voor iemand
van iemand verliezen
  • Iemand onder de kin strijken
vriendelijke of vleiende dingen tegen iemand zeggen
  • Vonnis vellen ( of strijken)

de strijkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord strijk
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]