• strij·ka·ge
enkelvoud meervoud
naamwoord strijkage strijkages
verkleinwoord

de strijkagev [3]

  1. een te diepe, te onderdanige buiging om in het gevlei bij iemand te komen / een overdreven beleefdheid
    • Deze strijkage van de bewindsman was geen routineuze beleefdheid.[4] 
46 % van de Nederlanders;
30 % van de Vlamingen.[5]