strijkage
- strij·ka·ge
- In de betekenis van ‘diepe buiging’ voor het eerst aangetroffen in 1642 [1]
- Naamwoord van handeling van strijken met het achtervoegsel -age [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | strijkage | strijkages |
verkleinwoord |
- een te diepe, te onderdanige buiging om in het gevlei bij iemand te komen / een overdreven beleefdheid
- Deze strijkage van de bewindsman was geen routineuze beleefdheid.[4]
- Het woord strijkage staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "strijkage" herkend door:
46 % | van de Nederlanders; |
30 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "strijkage" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ strijkage op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Dirk Vlasblom 7 augustus 2004
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be