• sjoel
enkelvoud meervoud
naamwoord sjoel sjoels
verkleinwoord sjoeltje sjoeltjes

de sjoelm

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) gebedshuis van joden
vervoeging van
sjoelen

sjoel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sjoelen
    • Ik sjoel. 
  2. gebiedende wijs van sjoelen
    • Sjoel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sjoelen
    • Sjoel je? 
88 % van de Nederlanders;
55 % van de Vlamingen.[3]