Latijn

Uitspraak
  • IPA: /ˌsynaˈgoːga/
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

synăgōga v

  1. joodse gemeente
    «Itaque omnis synagoga filiorum Israelis eum interfecit dicentes ad Pilatum, cum eum vellet dimittere: [...][1]»
    En zo heeft elke gemeente van de kinderen van Israël hem vermoord door tegen Pilatus te zeggen, terwijl hij hem toch wilde laten gaan: [...]
  2. synagoge, joods gebedshuis
    «Excedite de medio eius, utique synagogae; [...][2]»
    Ga weg uit haar midden, ook uit dat van de synagoge; [...]
Verbuiging


Verwijzingen

  1. Tertullianus, Adversus Iudaeos VIII.
  2. Tertullianus, Adversus Marcionem III, 22.


Pools

Woordafbreking
  • sy·na·go·ga

Zelfstandig naamwoord

synagoga v

  1. synagoge
Verbuiging