• tem·pel
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bedehuis’ voor het eerst aangetroffen in 1271 [1] [2] [3] [4]
enkelvoud meervoud
naamwoord tempel tempels
verkleinwoord tempeltje tempeltjes

de tempelm

  1. (religie) een gebouw voor godsverering
    • Heb je de tempel al gezien die ze hier in de buurt aan het bouwen zijn? 
     De Japanse bergen, tempels en gastvrijheid waren indrukwekkend.[5]
vervoeging van
tempelen

tempel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tempelen
    • Ik tempel. 
  2. gebiedende wijs van tempelen
    • Tempel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tempelen
    • Tempel je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]