Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tem·pe·len
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

tempelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tempelen
tempelde
getempeld
zwak -d volledig
  1. de kerk bezoeken; een kerkdienst bijwonen

Gangbaarheid

54 % van de Nederlanders;
53 % van de Vlamingen.[2]


Verwijzingen