• tem·pe·lier
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ridder van geestelijke orde’ voor het eerst aangetroffen in 1269 [1]
  • afgeleid van tempel met het achtervoegsel -ier [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord tempelier tempelieren
tempeliers
verkleinwoord - -

de tempelierm [3]

  1. (geschiedenis) ridder van een voormalige geestelijke orde, in 1118 te Jeruzalem gesticht door Hugo de Payens en opgeheven in 1312 die ten tijde van de kruistochten als klein onderdeel van de kruisvaarderslegers een Heilige Oorlog tegen de moslims voerde in het Heilige Land
  • Drinken ( of zuipen) als een Tempelier
overmatig drinken
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]