WK sjoelen 1976
  • sjoe·len
  • Leenwoord uit het Fries, in de betekenis van ‘met de sjoelbak spelen’ voor het eerst aangetroffen in 1895-1896 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sjoelen
sjoelde
gesjoeld
zwak -d volledig

sjoelen

  1. inergatief (spel) een oud-Hollands gezelschapsspel gespeeld door houten schijven over de houten ondergrond van een sjoelbak te schuiven
    • Vroeger sjoelden we vaak op zolder. 
99 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[3]