• scheep

scheep

  1. naar, in, of op een boot; aan boord
    • Zij waren in Rotterdam scheep gegaan. 
vervoeging van
schepen

scheep

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schepen
    • Ik scheep. 
  2. gebiedende wijs van schepen
    • Scheep! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schepen
    • Scheep je?