• po·ly·meer
  • In de betekenis van ‘verbinding uit gelijksoortige moleculen’ voor het eerst aangetroffen in 1898 [1]
  • met het voorvoegsel poly- met het achtervoegsel -meer [2]
stellend
onverbogen polymeer
verbogen polymere

polymeer

  1. betrekking hebbend op de vorming van een polymeer
    • Deze polymere verbinding ontleedt gemakkelijk. 
enkelvoud meervoud
naamwoord polymeer polymeren
verkleinwoord polymeertje polymeertjes

het polymeero

  1. (scheikunde) een reuzenmolecuul dat bestaat uit een sequentie van één of meerdere identieke of soortgelijke onderdelen die aan elkaar zijn gekoppeld
    • Het is niet juist om alle polymeren 'plastics' te noemen omdat zij lang niet allemaal plastisch te vervormen zijn. 
88 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]