• lip
  • In de betekenis van ‘rand van mondopening’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord lip lippen
verkleinwoord lipje lipjes

delipm

  1. (anatomie) elk van beide vlezige uitstekels van de mondopening
  2. dat wat door vorm, functie of plaatsing gelijkenis met een lip heeft
  • Aan iemands lippen hangen
Bijzonder aandachtig naar iemand luisteren
  • Het water komt [hem/haar, ....] tot aan de lippen
De nood is bijna te hoog gestegen voor diegene
  • Op elkaars lip zitten
(Te) dicht bij elkaar zitten
  • Op iedereens lippen liggen
Algemeen onderwerp van gesprek zijn
  • Tussen neus en lippen [door]
In een onbewaakt/verloren moment
vervoeging van
lippen

lip

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lippen
    • Ik lip. 
  2. gebiedende wijs van lippen
    • Lip! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lippen
    • Lip je? 
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[2]