lip
- lip
- In de betekenis van ‘rand van mondopening’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lip | lippen |
verkleinwoord | lipje | lipjes |
de lip m
- (anatomie) elk van beide vlezige uitstekels van de mondopening
- dat wat door vorm, functie of plaatsing gelijkenis met een lip heeft
|
- Aan iemands lippen hangen
Bijzonder aandachtig naar iemand luisteren
- Het water komt [hem/haar, ....] tot aan de lippen
De nood is bijna te hoog gestegen voor diegene
- Op elkaars lip zitten
(Te) dicht bij elkaar zitten
- Op iedereens lippen liggen
Algemeen onderwerp van gesprek zijn
- Tussen neus en lippen [door]
In een onbewaakt/verloren moment
1. anatomie
vervoeging van |
---|
lippen |
lip
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lippen
- Ik lip.
- gebiedende wijs van lippen
- Lip!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lippen
- Lip je?
- Het woord lip staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lip" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "lip" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud |
---|---|
lip | lips |
lip
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to lipping |
he/she/it | lippings |
verleden tijd | lipped |
voltooid deelwoord |
lipped |
onvoltooid deelwoord |
lippinging |
gebiedende wijs | lipping |
lip
- overgankelijk lippen, de lippen drukken op; kussen
- IPA: /lɪp/
- lip
lip