• los·lip·pig
  • In de betekenis van ‘dingen vertellend die men moet verzwijgen’ voor het eerst aangetroffen in 1918 [1]
  • Samenstellende afleiding van los en lip met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen loslippig loslippiger loslippigst
verbogen loslippige loslippigere loslippigste
partitief loslippigs loslippigers -

loslippig

  1. niet in staat een geheim te houden
    • Drank maakt mensen vaak loslippiger. 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]