• ke·ren
  • In de betekenis van ‘wenden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
  • In de betekenis van ‘vegen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
keren
keerde
gekeerd
zwak -d volledig

keren

  1. overgankelijk de andere zijde toewenden
    • Hij keerde de lap stof zodat de ongebruikte zijde te voorschijn kwam. 
  2. ergatief een voertuig een bocht van 180 graden doen maken
    • Ik vermoedde dat ik op de verkeerde weg zat en ben daarom maar even gekeerd en teruggereden. 
  3. overgankelijk doen omwenden, tegenhouden, terugdrijven
  4. wederkerend zich ~:
  • binnen de kortste keren
binnen een zeer korte tijd
•  Binnen de kortste keren was mijn shirt compleet doorweekt van het zweet. [2] 


de kerenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord keer
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]