• weer·ke·ren

weerkeren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
weerkeren
keerde weer
weergekeerd
zwak -d volledig
  1. terug gaan naar de plaats waar men vandaan komt, terugkomen van eerst weggeweest te zijn
    • „Ik maak me zorgen omdat ik overal in onze maatschappij tekenen zie van het weerkerend fascisme, van een terugkeer van extreemrechts gedachtegoed”, zei één van de betogers tegen De Standaard.[2] 
  2. dat iets weer wordt zoals het vroeger geweest is (meestal dat het weer rustig wordt)
    • Waarnemend burgemeester Gerd Leers wil dat de rust in Brunssum weerkeert. „Het devies moet zijn: geen nieuws is goed nieuws”, hield Leers woensdagavond zijn gasten tijdens een nieuwjaarsreceptie van de gemeente voor.[3] 
    • Beboeten bij een mislukte poging zou de rust doen weerkeren”, zo redeneren uitbaters van tankstations, supermarkten en horeca-ondernemingen.[4] 
86 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 17 dec. 2016
  3. de Telegraaf 03 jan. 2018
  4. de Telegraaf ROY KLOPPER 09 aug. 2017
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be