• we·der·ke·ren

wederkeren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wederkeren
keerde weder
wedergekeerd
zwak -d volledig
  1. weer terugkomen na eerst weggegaan te zijn
    • De rust zal hopelijk weer snel wederkeren in de stad nu het toeristen seizoen voorbij is. 
  2. weer terugkomen na eerst te zijn overleden
    • De gelovigen verwachten het wederkeren van Jezus op aarde. 
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]