(heteroniem)

  • be·ke·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bekeren
bekeerde
bekeerd
zwak -d volledig [A]

[A] bekéren

  1. overgankelijk (religie) tot een bepaald geloof overhalen.
    • De joden hebben niet veel mensen bekeerd. 
  • bekeren tot
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bekeren
bekerde
gebekerd
zwak -d volledig [B]

[B] békeren

  1. inergatief aan bekerwedstrijden deelnemen.
    • Ajax heeft weer goed gebekerd dit jaar. 
  2. inergatief (verouderd) veel alcohol drinken
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]