Een ijsbeer
  • ijs·beer
enkelvoud meervoud
naamwoord ijsbeer ijsberen
verkleinwoord ijsbeertje ijsbeertjes

de ijsbeerm

  1. (roofdieren) bepaald soort zoogdier, Ursus maritimus  , een grote witte beer die van nature in het Noordpoolgebied leeft
    • Een witte ijsbeer. 
     De hele discussie over het gedrag van de ijsbeer was niet zo relevant omdat er op IJsland, afgezien van een verdwaald exemplaar op een ijsschots, normaal geen ijsberen voorkomen.[4]
vervoeging van
ijsberen

ijsbeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ijsberen
    • Ik ijsbeer. 
  2. gebiedende wijs van ijsberen
    • IJsbeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ijsberen
    • IJsbeer je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]