1. Een baribal (Ursus americanus)
  • ba·ri·bal
  • [1]: door de Duitse zoöloog P.S. Pallas   in 1780 voor het eerst onder deze naam beschreven, in de betekenis "Amerikaanse zwarte beer" aangetroffen vanaf 1819 (zie vindplaats hieronder)
    De naam die de kolonisten in die tijd gebruikten was "black bear", maar die naam werd in Europa al gebruikt voor de Aziatische zwarte beer  . Er is geopperd dat de naam is ontleend aan een Amerindische taal, als is niet duidelijk welke. Hoewel Pallas in Leiden heeft gestudeerd is er geen bron die een verband legt met betekenis [2]. [1][2][3]
  • [2]: mogelijk van Middelnederlands barlebaan "duivel" [4][5]
enkelvoud meervoud
naamwoord baribal baribals
verkleinwoord - -

de baribalm

  1. (roofdieren) Amerikaanse zwarte beer Ursus americanus  
    • De baribal (…), zwarte beer uit Noord-Amerika (onder andere in het Yellowstone-park) wordt veel gejaagd om de pels (berenmutsen). [6]
    • Onder vele andere Gediertens en Vogels munten bijzonder uit: (…) Alsmede: De Groote baribal, van Noord-Amerika. Dit Dier, mede een der wreedaardigste, is vijf voet hoog en drie en een half voet lang. Het geheele ligchaam is met zwarte glinsterende Haren bedekt. met een witten kring om den Neus. [7]
  2. (verouderd) ongevoelig persoon die anderen uitfoetert
    • Als men den Heer Van Hulzen alleen neemt in zijn kritiek op de Hollandsche maatschappij, moet men hem wel voor een baribal houden. Laat ons tot opbouwing onzer nederigheid zijn stichtelijken uitval onder de oogen zien. "… het duffe Holland, waar voor iedere betrekking honderde [sic!] menschen te veel zijn, het kleine landje met zijn beperkten kring en lage sfeer, zijn zwaarhoofdige, zwakbeenige menschen, het land dat maar vegeteert, voortteert op een vroeger verloop, niet weet aan te pakken, niet durft, waar ieder wantrouwend kijkt naar wat al buiten den ring gaat, en zoo gruwlijk smaalt als het den durver tegenslaat, het land eng en klein, vol valsche begrippen en kleine vooroordeelen, alleen goed voor van-pensioen-levende ambtenaren, huisjesmelkende renteniers, verdufte stijf in hun boorden geregen patriciërs, verteerend het overschot van voorouders, en met zoontjes die eerst als lallende, geld-zoekmakende studenten, later als de deksel van de maatschappelijke soeppot, die traditie voortzetten, alle energie en kracht dooden; het land van patriciërs en autoriteiten, geen heerschende maar wat misschien nog erger is, ontzenuwende, ontkrachtende ambtenaren, die levend van de algemeene baten, zelf niets inbrengen, maar toch alles bedillen, alle wilskracht en nijverheidsopbloei verstikken in de droogheid van hun gemaklijk parasiet-achtig zieltje." [8]
7 % van de Nederlanders;
11 % van de Vlamingen.[9]